LEZEN
Zo begint het boek:
Tussen de bomen aan de horizon gloeit rood oranje de ondergaande zon. Het bos lijkt in brand te staan. Tegen het licht in zijn de stammen nog slechts donkere gestalten, contouren. In de verte roept de koekoek. Hoog aan de hemel zweeft de buizerd.
Ruud had me verteld, dat hij in de periode dat we nog niet samenwoonden, regelmatig naar boven was gegaan, op een tafel was geklommen en tot zijn middel uit het dakraam had gehangen om een glimp van het huis op te vangen, waar ik mij op dat moment bevond. Ik geloofde hem, maar heb sinds ik hier woon nooit de behoefte gehad dit ook te doen. Bovendien, wanneer ik het huis zou willen zien kan ik er binnen tien minuten zijn. Maar zelfs die behoefte heb ik niet. Niet meer.
Een paar dagen nadat ik bij hem ingetrokken was, heb ik op een avond de fiets gepakt.
'Waar ga je naar toe?'
'Fietsen.'
'Het is al donker.'
'Ik weet het.'
'Zal ik met je meegaan?'
'Nee, laat me maar even alleen.'
'Goed.'
'Vind je het erg?'
'Nee.'
In de dorpskern, ter hoogte van de bakker stapte ik af. Ik trok de dynamo van de voorband en zonder licht reed ik de laatste honderd meter. Minutenlang stond ik op geruime afstand van het huis en keek. Ik keek, maar zag niets. Achter alle vensters waren de overgordijnen dichtgetrokken. De weken die daarop volgden stond ik regelmatig op mijn plekje. Altijd die gesloten overgordijnen. Achter die gordijnen moeten ze gevoeld hebben dat ik daar stond. Zoals ik voelde dat zij er waren.
Het werd steeds moeilijker op den duur. Op een gegeven moment ben ik niet meer gegaan. Ik kon het niet meer opbrengen.