GEVALLEN VROUW


GEVALLEN VROUW

 

Meneer van Duyvenbode houdt van regelmaat en zijn leven is een opeenvolging van dezelfde handelingen. Dag in dag uit en hij piekert er niet over om hier enige verandering in aan te brengen.

Een lange, magere man met een nagenoeg kale schedel. Slechts een randje haar van het ene oor, via zijn achterhoofd naar het andere oor. Hij draagt kostuums die hem veel te wijd zijn en die stammen uit de tijd dat het modebewustzijn nog niet tot de mensheid doorgedrongen was.

Zijn werkzame leven heeft meneer van Duyvenbode doorgebracht achter een bureau, waar hij stoeide met cijfers. Hij telde op, trok af, deelde en vermenigvuldigde en trok af en toe wortel, naargelang de berekening. Aan het eind van de dag moesten de boeken kloppen. Alles, tot op de cent precies, zoals alles in het leven van meneer van Duyvenbode altijd moest kloppen.

Elke dag om precies twaalf uur schoof hij de boeken van zich af, opende zijn bureaula, nam er zijn broodtrommeltje en thermosfles met koffie uit, wandelde naar buiten en nam plaats op het bankje dat voor het gebouw stond en gebruikte daar zijn lunch. Om één uur zat hij weer op zijn plek en begon hij weer te rekenen. Om exact vijf uur stond hij op, schoof zijn stoel onder het bureau, trok zijn jas aan en wandelde naar huis. Na een karige maaltijd maakte meneer van Duyvenbode een korte wandeling om vervolgens de avond door te brengen met Mozart, Bach en Beethoven. Televisie kon hem niet bekoren, veel te druk allemaal en te nietszeggend. Om half elf kroop meneer van Duyvenbode dan onder zijn donsdek en knipte zijn nachtlampje uit. Erg opwindend was het allemaal niet, maar zoals gezegd: meneer van Duyvenbode hield nu eenmaal van regelmaat.

Meneer van Duyvenbode putte vreugde uit het cijferwerk dat hij dagelijks verrichtte en besefte dat het beroep van boekhouder een zeer verantwoordelijke functie was. Hij beoefende zijn vak dan ook met overgave en de precisie van een Zwitsers uurwerk. Beoefende, want meneer van Duyvenbode heeft sinds twee jaar zijn pensioen en a.o.w. en achter zijn bureau zit nu een andere boekhouder, die stoeit met de boeken waar de geur van meneer van Duyvenbode nog aan kleeft. "Het kan verkeren", zei Brederode, daarmee doelende op de wisselvalligheden van het leven.

Toen meneer van Duyvenbode in dienst bij het bedrijf kwam, beschikte deze over een heuse directiesecretaresse, ene juffrouw Zwezerik. Een belegen verschijning, waar geen enkele man ooit enig heil in had gezien. Dit tot groot verdriet van juffrouw Zwezerik, want zij hunkerde en naarmate de jaren begonnen te tellen, nam deze hunkering evenredig toe. Het vurige verlangen brandde als een laaiend vuur in haar binnenste en slechts in haar dromen werd dit enigszins geblust, om vervolgens bij het krieken van de dag weer onverminderd aanwezig te zijn. Een vicieuze cirkel waarin juffrouw Zwezerik rondjes draaide. Dag in dag uit, jarenlang. Er kwam geen einde aan.

Op een zonnige woensdagmiddag had ze daar schijnbaar genoeg van en begon rondjes te draaien om meneer van Duyvenbode. Het moest er maar eens van komen, moet juffrouw Zwezerik hebben gedacht. Als de berg niet naar Mohammed komt, dan zal Mohammed tot de berg gaan. Een kat in het nauw maakt vreemde sprongen, zo ook juffrouw Zwezerik. Nu had de directiesecretaresse al langer haar oog op de boekhouder laten vallen, maar had haar driften tot die bewuste woensdagmiddag kunnen bedwingen. Maar u weet hoe dat met driften gaat: hoe harder u ze wegdrukt, hoe harder ze aan de oppervlakte willen komen. Zo ook bij juffrouw Zwezerik, ze werd er bloednerveus van. Ze raakte aan de diarree, liep rond met rode vlekken in haar hals en als ze wat zei sloeg haar stem over. Zo kon het niet langer en ze besloot de koe bij de spreekwoordelijke horens te vatten … en wel onmiddellijk.

Ze had het thuis, omgeven door haar eigen eenzaamheid, helemaal uitgedacht. Voor de spiegel had ze geoefend en op die bewuste woensdagmiddag gooide juffrouw Zwezerik al haar kunnen in de strijd. Ze wachtte op het ogenblik dat meneer van Duyvenbode in haar richting keek en op dat moment lonkte ze als een bezetene terug. Ze keek er scheel van.

De aanbedene had uitsluitend oog voor zijn cijfertjes en de avances van zijn collega gingen volkomen aan hem voorbij. Hij zou zich hoogstens afgevraagd kunnen hebben of zij iets aan haar ogen mankeerde. Hij glimlachte eens in haar richting en boog zich vervolgens weer over de boeken. Juffrouw Zwezerik beschouwde deze glimlach als een tegemoetkoming in haar poging meneer van Duyvenbode over de streep te trekken. De toon was gezet en voor juffrouw Zwezerik was er geen weg meer terug. Ze lonkte nog een aantal dagen, maar toen zij last van schele hoofdpijn begon te krijgen en meneer van Duyvenbode toch niet reageerde, besloot zij zwaarder geschut in te zetten. De kanonnen werden in stelling gebracht.

Ze begon om hem heen te draaien, heupwiegde met de schaarse heupen die ze bezat, kwam gevaarlijk dichtbij en kirde kinderachtige woordjes. Kortom: juffrouw Zwezerik had vlinders in haar buik en gedroeg zich als een bakvis, een overjarige bakvis wel te verstaan.

Meneer van Duyvenbode, die enkel oog voor het nummerieke stelsel in dit leven had, ontging de wulpsheid van zijn collega volkomen. Hoe kon het ook anders. Vrouwen hadden in zijn leven nooit enige rol van betekenis gespeeld, mannen overigens ook niet, dit om verwarring te voorkomen. Nee, meneer van Duyvenbode was gespeend van elk gevoel voor vrouwelijk schoon en zou naar alle waarschijnlijkheid de geschiedenisboeken ingaan als het eerste seksloze wezen op deze aarde. Dit nu wilde juffrouw Zwezerik voorkomen, niet zozeer uit mededogen met meneer van Duyvenbode, als wel om haar eigen verlangens te stillen. Ze gooide alle schuitjes los, wierp al haar karige vrouwelijke charmes in de strijd en legde het er zo dik bovenop, dat een blind paard er zelfs van omgevallen zou zijn. Meneer van Duyvenbode echter niet. Stoïcijns, als een ijsklomp, liet hij het allemaal over zich heen gaan, zonder er ook maar de minste aandacht aan te besteden. Wel vroeg hij zich af en toe in stilte af of het allemaal wel goed ging met juffrouw Zwezerik. Hij vond haar gedrag enigszins merkwaardig. Wat zij beoogde met haar gehuppel en gelonk ging echter volslagen langs hem heen. Na een volle week al haar wulpsheid ten toon gespreid te hebben, zonder ook maar een greintje resultaat – het was bij die ene glimlach gebleven – was juffrouw Zwezerik ten einde raad en de wanhoop nabij. Ze deed vast en zeker iets fout, maar kon de vinger er niet op leggen. Mogelijk, dacht ze bij zichzelf, was het kantoor ook niet de geschikte plek om een man te veroveren. Misschien zou het een goed idee zijn hem eens bij haar thuis uit te nodigen voor een etentje bij kaarslicht.

Meneer van Duyvenbode, wiens enige financiële uitspatting bestond uit het nuttigen van een glaasje jenever, eens per week in het bruine café om de hoek, was onmiddellijk te porren voor een gratis maaltijd, maar vroeg zich wel af waar hij dat aan te danken had. Op een zondagavond toog hij naar haar woning. Even had hij in dubio gestaan een bloemetje te kopen, maar had daar achteraf toch maar van afgezien. Het leven was al duur genoeg.

Juffrouw Zwezerik had zich nogal toegetakeld voor deze gelegenheid. Ze droeg een zeer nauwsluitend jurkje, dat net boven haar knokig gevormde knieën uitkwam. Haar lange dunne stelten staken er als heipalen onderuit. Het jurkje had een nogal laag decolleté. Nu was dat op zich geen probleem, ware het niet dat juffrouw Zwezerik niet bepaald overvloedig bedeeld was met boezem. Dit had ze handig opgelost door in haar bustehouder links en rechts een dot watten te stoppen. Het was even een gegoochel geweest om het voorkomen aan beide kanten even groot te laten zijn. Ze had het licht gedempt, de tafel met zorg gedekt en voortreffelijk gekookt, dat moet worden gezegd. Meneer van Duyvenbode was spraakzamer dan op de zaak. Dit had ongetwijfeld te maken met het feit dat hij zich daar diende te concentreren op de cijfers en daardoor gewoonweg weinig gelegenheid had om te praten. Ze dronken rode wijn en juffrouw Zwezerik loerde telkenmale als een havik naar het glas van haar gast. Op het moment dat de bodem in zicht kwam, pakte ze de fles en tapte bij. Meneer van Duyvenbode, die thuis uitsluitend slappe thee dronk, slurpte de wijn als limonade weg. Zo kabbelde de avond voort en tegen half tien begon meneer van Duyvenbode aanstalten te maken maar eens op huis aan te gaan. Hij moest tenslotte de volgende ochtend weer op tijd op kantoor zijn. Dit nu druiste echter volkomen in tegen de plannen van juffrouw Zwezerik, die ná het eten en vóór de afwas, heel andere voornemens met meneer van Duyvenbode in petto had. Ze had zich niet voor niets de hele avond zo ongelofelijk uitgesloofd. Het uur U had geslagen en juffrouw Zwezerik betrok, zonder dat meneer van Duyvenbode dit overigens bemerkte, de stellingen. Enigszins aangeschoten door de rode wijn, dwarrelde ze heupwiegend door de kamer én om meneer van Duyvenbode heen. Deze was ook enigszins boven zijn theewater en doordat zijn gastvrouw dan weer links, dan weer rechts van hem stond, raakte hij nogal gedesoriënteerd. Hij werd er duizelig van. Nu weer stond ze achter hem; er was geen touw meer aan vast te knopen. Opeens voelde hij haar hijgende adem in zijn nek en voordat hij zich om kon draaien, had ze haar armen om hem heen geslagen. Meneer van Duyvenbode schrok zich kapot en wilde opstaan. Juffrouw Zwezerik was echter sneller. Terwijl ze haar armen om zijn hals en nek bleef houden, kwam ze vanachter zijn rug tevoorschijn en zakte bij hem op schoot. De puntige botten van haar benige billen drukten pijnlijk in zijn bovenbenen. Meneer van Duyvenbode hapte naar lucht en liep rood aan.

'Wat doet u juffrouw Zwezerik?' riep hij op een enigszins paniekerige toon.

'Kom hier kanjer,' antwoordde deze, 'kus me!'

Ze hijgde in zijn gelaat en tuitte haar lippen. Meneer van Duyvenbode worstelde als een bezetene om zich uit haar greep te bevrijden. Juffrouw Zwezerik was door het dolle heen, niet meer te stuiten en hield stand. Als het niet goedschiks gaat, dacht ze, dan maar met geweld.

'Kus me,' hijgde ze nogmaals, ditmaal met een ongekende sensualiteit.

Ze boog steeds verder naar voren en meneer van Duyvenbode steeds verder naar achteren. Het hele spul raakte uit zijn evenwicht en langzaam maar zeker kiepte de stoel achterwaarts en in slow motion gleden juffrouw Zwezerik en meneer van Duyvenbode op de vaste vloerbedekking. Juffrouw Zwezerik, die bovenop meneer van Duyvenbode lag, zag haar kans schoon en drukte haar lippen met een ongekende kracht op zijn mond. Ze had nog nooit een man gekust en ging als een bezetene tekeer. Al haar jarenlange verlangens, al haar onvervulde dromen, al haar ongebluste vlammen kwamen met geweld aan de oppervlakte, terwijl Meneer van Duyvenbode vocht als een leeuw, om onder deze furie uit te komen. Hij maaide als een wildeman met armen en benen om zich heen en plotseling trof een van zijn vuisten per ongeluk de neus van juffrouw Zwezerik. Ze gaf een gil en op dat moment duwde meneer van Duyvenbode zijn belaagster van hem af, stond op, trok zijn jas aan en rende naar huis. Pas toen hij in zijn woning was, kwam hij enigszins op adem. Die nacht sliep hij onrustig en werd de volgende ochtend badend in het zweet wakker.

Toen hij op kantoor kwam hoorde hij dat juffrouw Zwezerik zich ziek had gemeld en dat de directeur hem wenste te spreken.

Deze had vernomen dat meneer van Duyvenbode, terwijl juffrouw Zwezerik vreselijk haar best had gedaan hem een onvergetelijke avond te bezorgen, zich jegens haar zeer onhebbelijk had gedragen en nogal handtastelijk was geworden.

'Wij houden er niet van wanneer mannelijke collega's niet met hun handen van de dames af kunnen blijven,' had de directeur gezegd. Meneer van Duyvenbode kon praten als Brugman, maar het leek de directeur beter dat zijn werknemer met onmiddellijke ingang in de ziektewet zou gaan, in afwachting van zijn vervroegd pensioen. Meneer van Duyvenbode aanvaardde de wens van de directeur, sloot de boeken, pakte zijn broodtrommeltje en thermosfles en verliet voorgoed het gebouw. Juffrouw Zwezerik zag hij nooit meer. Tot op die bewuste zondagmiddag, een aantal maanden later. Meneer van Duyvenbode was zoals gewoonlijk naar zijn bruine café gewandeld. Hij had zich geïnstalleerd op het terras en genoot met kleine, zuinige nipjes van zijn glaasje jenever.

Toen hij heel even opkeek en zijn blik door de straat liet gaan, zag hij in de verte een bekende gestalte aankomen: juffrouw Zwezerik. Hij dronk zijn glaasje in één teug leeg, leunde met zijn elleboog op het tafeltje en verborg zijn gezicht achter zijn hand, terwijl hij juffrouw Zwezerik, die in zijn richting kwam, nauwlettend in de gaten hield. Op het moment dat zij hem passeerde, stak hij zijn wandelstok een heel klein stukje naar voren … net ver genoeg. Juffrouw Zwezerik kwam met een klap op de straatstenen terecht en kermde als een speenvarken. Daarop stond meneer van Duyvenbode op en zonder naar haar om te kijken wandelde hij rustig naar huis. Zo, dacht hij, eenmaal thuis, dat was dat.

 

© Carl Slotboom / maart 2021

www.carlslotboom.nl

www.tekstbureau-carlslotboom.nl