DE DIENSTMAKKER
DE DIENSTMAKKER
Op het terrasje waar ik 's morgens een kop koffie dronk nam aan het tafeltje naast mij een wat gezette man plaats. Ik schatte hem midden zestig. Hij had een doorleefd gezicht, met een blik van: laat maar komen de handel, ik ben er klaar voor, mij kan niets gebeuren. Met zijn voet schoof hij het tafeltje een stukje naar achteren, strekte zijn benen en slaakte een diepe zucht.
'Hè hè,' zei hij in het wilde weg, 'Koen zit.'
Daarop sloot hij zijn ogen en deed ze pas open toen een ober aan zijn tafeltje verscheen, die dringend wilde weten wat meneer wilde gebruiken.
'Is het te vroeg voor een pilsje?' vroeg hij.
'U bent de enige die dat kan bepalen, meneer,' antwoordde de ober.
'Goed,' zei de man, 'dan bepaal ik bij deze dat het de hoogste tijd is. Een pilsje dus.'
De ober verdween en de man wendde zich naar mij.
'Eigenlijk is het altijd wel tijd voor een pilsje. Ja toch?'
'Als u dat zegt,' antwoordde ik.
'Ik wil thuis niet gaan drinken op dit uur van de dag. Moeder de vrouw stoort zich daaraan en begint dan te zeuren. Denkt meteen dat ik lazerus word en op de tafel ga staan dansen. Wat overigens nog nooit is gebeurd hoor.'
'Lazerus of op de tafel dansen,' wilde ik weten.
'Beide niet,' antwoordde de man. 'Ik blijf onder alle omstandigheden heel erg netjes.'
'Dat is mooi,' zei ik. 'Netjes blijven bedoel ik.'
Hij bekeek mij indringend van top tot teen.
'Ben jij niet die vent van die verhaaltjes?' vroeg hij.
'De zondagverhalen bedoelt u?'
'Ja, die. Ik lees ze elke zondag en soms leest mijn vrouw ze voor. Ze kan hartstikke leuk voorlezen, ik lach me telkens kapot.'
'Wat leuk,' zei ik.
'Als je behoefte hebt aan een verhaal, ik heb er wel een voor je.'
Sinds ik verhalen schrijf heb ik dit al tientallen keren gehoord. In de meeste gevallen zijn de verhalen die mij worden verteld absoluut niet geschikt om op te schrijven, maar je kunt niet weten, dus zei ik: 'Kom maar op met je verhaal.'
De ober bracht een pils, zette het voor de man op het tafeltje en beende weer weg.
'Vorige week, ik zit naar een herhaling van de voetbalfinale van het EK te kijken, wordt er opeens gebeld. Ik naar de voordeur. Daar staat een wat pezige man met een kleur van een te volle asbak. Hij rook trouwens ook navenant.
"Ben jij Koen Mulder?" vraagt 'ie, terwijl 'ie op het naambordje boven de brievenbus loert.
'Dat ligt d'r an," zeg ik.
Dat begreep 'ie niet, ik zag het aan 'm.
Kijk, sinds Spoorloos op de televisie is ben ik uiterst voorzichtig met het beantwoorden van dergelijke vragen. Voordat je het weet komt er een tienkoppig gezelschap uit een ver zuid-amerkaans land de hoek omzeilen, die dan opeens allemaal familie van je blijkt te zijn, alleen omdat jij destijds in je jeugdige overmoed en dronkenschap in een tentje op Ameland een nacht hebt doorgebracht met een meisje van buitenlandse afkomst. Ik zeg dus nog een keer: "Dat ligt d'r an."
"Waaraan?" vraagt 'ie.
"Aan van alles en nog wat," zeg ik. "Maar zeg maar even wat je komt doen."
"Jij bent Koen Mulder," zegt 'ie. "Ik herken je wel."
Hoewel hij geen zuid-amerikaans uiterlijk had, begon ik 'm toch aardig te knijpen. Kijk, er zijn ook mannen die opeens een stoot Nederlandse familieleden erbij krijgen. Ik denk dus bij mezelf: effe de boot afhouden. Ik loerde de straat in om te kijken of er ergens een vent met een camera stond.
"Je kent me niet meer hè, Koen?" zegt 'ie.
"Al sla je me dood."
"Ik ben het, Johan. Johan van de Wiele."
Het zei me nou ook werkelijk helemaal niets.
"O," zei ik. "Dag Johan."
"Ik ben je oude dienstmaat."
Nou, dacht ik bij mezelf, in ieder geval geen ver familielid. Een pak van m'n hart.
"Ik was toevallig in de buurt en ik dacht: kom, dacht ik, laat ik m'n ouwe slapie eens opzoeken."
"Leuk," zei ik, terwijl ik nog altijd geen idee had wie die vent was.
Intussen was mijn vrouw verschenen.
"Wie is deze meneer Koen?" vroeg ze.
"Ik ben Johan van de Wiele, mevrouw, het slapie van uw man."
"Het wát?" wilde mijn vrouw weten, die bij het woord slapie geheel andere associaties had.
"We hebben samen in leger gezeten," zei ik. "Was dat in Stroe of in Eefde?"
"In Stroe," zei Johan.
"O," wat leuk," antwoordde mijn vrouw. Maar wilt u niet binnenkomen?"
Dat had ik nou juist willen vermijden. Typisch mijn vrouw, borrelt over van gastvrijheid. Daar ging m'n voetbalwedstrijd. Ik had hem weliswaar al live gezien, maar genoot toch ook weer van de herhaling.
"Ja, kom toch binnen," zei ik met een ongelofelijk overtuigende schijnheiligheid. Tussen al mijn eigenschappen, doemt af en toe een bijzondere gave op en schijnheiligheid is daar één van.
"Effe m'n vrouw roepen," zei Johan, "die zit nog in de auto."
Terwijl hij naar de auto liep om zijn vrouw te halen, zei ik:
"Hoe kun je die man nou binnen vragen, ik ken 'm niet eens."
"Maar je zegt zelf dat jullie samen in dienst hebben gelegen."
"Nee, dat zeg ik niet, dat zegt hij."
"Nee hoor," antwoordde mijn vrouw, "in Stroe, dat heb je zelf gezegd."
"Nee … hij zei dat ik z'n slapie was en toen zei ik …"
"Hou maar op," vond mijn vrouw. "Je autosleutels ben je de laatste tijd ook steeds vaker kwijt."
"Waar slaat dit op?" wilde ik weten.
"Je wordt vergeetachtig, Koen, denk je dat ik dat niet gemerkt heb?"
"Dat kan wel zijn, maar deze vent heb ik nog nooit van m'n leven gezien."
"Jawel hoor," zei mijn vrouw die haar gelijk wilde halen, "in Stroe."
Johan verscheen met zijn echtgenote. Een klein, dik, rond vrouwtje, met diverse onderkinnen en een tatoeage op haar bovenarm. Het leek op een kameel, zal het ongetwijfeld niet geweest zijn. Haar haren hingen als ongewassen slierten langs haar hoofd en glommen van het vet.
"Dit is Gré," zei Johan. "Die ken je nog wel hè?"
Ik had al geen idee wie Johan was, laat staan Gré.
"We hadden destijds al verkering en ze is toen bij de opendag op de kazerne geweest. Je kon toen je ogen niet van haar afhouden."
"O," is dat zo?" vroeg ik. Ik moest moeite doen om niet teveel ongeloof in mijn stem te leggen. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat ik deze vrouw, zo ik haar al ooit had gezien, zo intens had bekeken zoals Johan beweerde.
"Ja, dat weet je heus nog wel," zei hij, terwijl hij mij een vette knipoog gaf.
"Natuurlijk, weet ik dat,"antwoordde ik, "aan m'n geheugen mankeert niks."
"Behalve je autosleutels," zei mijn vrouw.
In ganzenpas liepen we naar de woonkamer. Mijn hemel wat een optocht. Ze zagen er niet uit die twee en ze hadden een walm om zich heen hangen waar ik misselijk van werd.
"Ga lekker zitten," zei mijn vrouw. "Willen jullie wat drinken?"
Dat wilden ze wel. Allebei een pilsje. Ze wisten er weg mee.
"Ik zal een paar hapjes maken," zei mijn vrouw en verdween in de keuken.
"Doe rustig aan," zei Johan, "we hebben alle tijd. Ja toch, Gré?"
Gré bleek ook alle tijd van de wereld te hebben.
"Een pilsje dan nog maar," vroeg ik.
Terwijl ik twee nieuwe pilsjes op de salontafel zette, kwam mijn vrouw uit de keuken met een schaal vol toastjes en franse kaasjes. Verdorie, dat had ik nou net voor vanavond willen bewaren. Ze vielen aan alsof ze uitgehongerd waren. Binnen een paar minuten was de schaal leeg.
"Vertel eens wat over jullie diensttijd," vroeg mijn vrouw.
"Ach, welnee," zei Johan, "dat is allemaal al zolang geleden. Allemaal ouwe meuk."
Na vier pilsjes, een schaal vol toastjes en een hoop zinloos gebabbel over koetjes en kalfjes vond ik het welletjes.
"Ik wil niet lullig doen," zei ik, "maar ik heb straks nog een afspraak."
"O ja," wilde mijn vrouw weten, "met wie dan?"
Het probleem met mijn vrouw is dat ze walgelijk eerlijk is.
"Met Henk," zei ik, in de hoop dat ze verder haar mond zou houden. Dat deed ze.
"Geen probleem, ouwe reus," zei Johan. "Gré en ik moeten ook weer eens verder. Eerst nog even tanken, anders komen we niet ver."
Na veel dag, dag en tot ziens, liepen ze naar de auto. Daar aangekomen draaide Johan zich om en kwam weer naar de voordeur.
"Zou je mij effe honderd euro kunnen lenen," vroeg hij. "Ik kom zojuist tot de ontdekking dat ik m'n portemonnee ben vergeten, en we moeten tanken hè?"
"Honderd euro," zei ik.
"Ja, anders ben ik bang dat we hier moeten overnachten," zei Johan.
Dit leek mij een horrorscenario en vliegensvlug trok ik mijn portemonnee. Hun aftocht was me wel honderd euro waard.
"Ik betaal je morgen terug," zei Johan en luid claxonerend reden ze de straat uit.'
'En,' wilde ik weten, 'heb je die honderd euro teruggekregen?'
'Wat denk je zelf,' vroeg Koen.
'Ik kan het wel raden,' antwoordde ik.
'Gewoon een stelletje oplichters. Aanbellen bij mensen wiens voor en –achternaam op het naambordje staan en dan een verhaaltje ophangen. Ik wist wel dat ik die vent niet kende. Mijn vrouw heeft me uiteindelijk gelijk moeten geven. Maar van die autosleutels bleef overeind. Nou ja, het zal wel. Pilsje?
© Carl Slotboom / juli 2021