DE BEDRIEGERTJES


DE BEDRIEGERTJES

 

Op het terrasje waar ik in een voorzichtig lentezonnetje een kop koffie dronk, kwam een vrouw van middelbare leeftijd naast mij zitten, die mij onmiddellijk bekend voorkwam. Nu had ik dat kunnen zeggen, maar zij zou het verkeerd uit kunnen leggen. Niet zelden wordt een dergelijke zin gebezigd door mannen die verlegen zitten om vrouwelijk gezelschap en aan willen pappen, in de hoop dat de dame in kwestie erin trapt.

Waar ken ik u toch van?

Ja hoor, afgezaagd en doorzichtig.

Wat een leuke hond heeft u. Wat is zijn telefoonnummer? Is een andere variant. Klefferig en heel vervelend. Nee, ik hield mijn mond en groef als een bezetene in mijn geheugen, want je wilt dan toch weten waar je iemand al eens eerder gezien hebt. Althans ik. Ik heb dan ook de nare eigenschap dat ik het niet los kan laten en het voortdurend door mijn hoofd blijft spoken. Ik startte mijn innerlijk  onderzoek bij de buren en ging zo de hele straat af. Voordat ik mijn kop koffie leeg had, was nagenoeg de hele wijk de revue gepasseerd. Zonder resultaat. Terloops begon ik de omliggende wijken uit te kammen. Systematisch als een rechercheur die bezig is aan een moordonderzoek, dat hij maar niet opgelost kan krijgen. Het leidde tot helemaal niets. Het vervelende was dat ze mij steeds bekender voor begon te komen. Inbeelding natuurlijk. Maar goed, wel lastig. Als een bezetene groef ik verder. Alle winkels waar ik weleens kwam, werden vervolgens door mij aan een intensief onderzoek onderworpen, maar ook daar ving ik bot. Ik werd er bloednerveus van en dacht er over om maar op te stappen, hoewel ik wist dat ik dan de rest van de dag aan haar zou blijven denken, net zolang tot ik erachter gekomen was waar ik haar van kende of op zijn minst ooit gezien had. Als een voyeur loerde ik onafgebroken in haar richting. Het leek een peepshow. Zij daarentegen had niets in de gaten, dronk haar koffie en genoot van het zonnetje.

Het klamme zweet brak me uit en ten einde raad besloot ik toch maar de stoute schoenen aan te trekken.

'Neemt u mij niet kwalijk,' zei ik, 'maar u komt mij toch zo bekend voor.'

Ja hoor, het was eruit. Hè hè.

Ze zette haar kopje op het tafeltje, keek mij een ogenblik aan en antwoordde:

'De bus.'

'Aha,' antwoordde ik, 'de bus.'

Hiermee was ik nog geen steek verder, want ik had geen idee wat ze daarmee bedoelde.

'Dagje Keukenhof,' ging ze verder. 'Weet u nog wel?'

Nee, eerlijk gezegd niet, want ik was in heel mijn leven nog nooit op de Keukenhof geweest. Was het overigens ook niet van plan.

'Nou …' zei ik.

'Had ik dat maar nooit gedaan,' zei ze, op het moment dat ik haar wilde zeggen dat ze mij verwarde met iemand anders. Mogelijk had ik een dubbelganger die zij in de bus naar de Keukenhof had ontmoet.

'Wat niet?' vroeg ik.

'De Keukenhof. Ja, mooi hoor al die bloemen en zo verzorgd hè?'

'Ja,' antwoordde ik, 'heel verzorgd.'

Die opmerking kon geen kwaad volgens mij. Ook al ben je er nog nooit geweest, iedereen weet dat er heel veel zorg aan wordt besteed.

'U kunt zich die man nog wel herinneren hè?'

Nee, dat kon ik niet, maar dat lag aan het feit dat ik niet in die bus had gezeten.

'Nou …' begon ik weer, maar weer werd ik onderbroken.

'Die lange man, u weet wel.'

Nee, ik wist het niet, maar ik begon, ondanks dat ik niet naar de Keukenhof was geweest, nu toch wel nieuwsgierig te worden. Het sloeg helemaal nergens op.

'Die lange man, zegt u?'

'Hij had O-benen en een kale kop.'

Afgezien van het feit dat zij mij bekend voorkwam en ik er maar niet achter kon komen waar ik haar van kende, kwam nu dus een vent met O-benen en een kale kop op de proppen. Ik had er een probleem bij. Het werd steeds verwarrender.

'Hij papte de hele dag al een beetje met me aan.'

Ook dat nog. Een aanpapper, het kon niet op.

'Beetje klefferig allemaal.'

Ja hoor, dat kon er ook nog wel bij.

'Op een gegeven moment raakten we toch met elkaar in gesprek. Bij de narcissen. Ja, niet dat het belangrijk is hoor, want het had ook bij de tulpen kunnen zijn. Ja toch?'

'Ja,' zei ik, 'had ook gekund.'

'"Mag ik u uit nodigen voor een kopje koffie?" vroeg hij.

"Ach, waarom niet?" zei ik. Afijn, wij aan de koffie en hij stelde zich netjes voor.

"Ik ben Egbertus van Zwinderen," en ik dacht nog: hoe krijg je het bij elkaar gefantaseerd. In de bus ging hij opeens naast me zitten. Ik dacht nog: je doet je best maar. Maar goed, toen we uitstapten had ik hem wel mijn telefoonnummer gegeven. Ja, vraag me niet waarom hoor. Misschien omdat hij het zo vriendelijk vroeg.'

'À propos koffie,' zei ik, 'mag ik u een kop koffie aanbieden?'

'Ja, maar m'n telefoonnummer krijg je niet,' zei ze.

Ik bestelde twee koffie.

'Twee dagen later gaat de telefoon, Egbertus. Hij wilde graag een dagje met me uit.

Waarheen vroeg ik?

"Naar de Bedriegertjes."'

'In Rozendaal, bij Velp,' zei ik.

'Ik denk: ach, waarom niet, ben ik nog nooit geweest, weer eens wat anders. De volgende zaterdag zouden we gaan. Het leek me ook wel leuk voor pa.'

'Uw vader?' vroeg ik.

'Ja, hij woont bij mij thuis. Ik verzorg hem. Hij is zo seniel als de pest. Geen enkel tehuis wil hem hebben.'

'Vervelend,' zei ik.

'Ja hoor, die zaterdag stond hij opeens voor mijn neus, Egbertus in eigen persoon. Ik schrok me kapot. Zo tussen die narcissen had hij er nog enigszins acceptabel uitgezien. Maar voor m'n huisdeur, zo in het wild, moest ik toch wel even een paar keer slikken. Tjongejonge … hij had een pak aan dat al een paar generaties bij de kringloop moet hebben gehangen. Waarschijnlijk waren ze daar blij dat er een koper voor kwam en hadden ze het hem nog gratis meegegeven ook. Het slobberde om zijn lijf. Ik wist dat 'ie O-benen had, maar toen ik hem zo zag staan, leek het alsof hij net van het paard was gestapt.

"Ik heb een splinternieuwe auto, zegt 'ie en jij bent de eerste die daar in mag zitten."

Ik had de tas al gepakt, stond in het halletje. Broodjes, drinken en snoepjes voor pa, daar is 'ie gek op. Toverballen. Al die kleurtjes vindt 'ie mooi.

"We kunnen gaan," zegt die kale.'

'Met die O-benen,' vulde ik aan.

'Afijn, ik sjor pa naar buiten en ik zeg: "Kom op pa, we gaan naar de Bedriegertjes." Ik had het al een paar keer gezegd hoor, maar alles wat je zegt vergeet 'ie weer.

"I eh zo'n bijn i me bek," zegt 'ie.

"Wat heb je?" Ja, hij is af en toe moeilijk te verstaan.

"Bij i me bek."

"Heb je pijn in je bek?"

Hij knikte en trok een heel pijnlijk gezicht. Ik zeg: doe je mond eens open. Hij doet z'n mond open en ik zeg: ik zie het al. Je bovengebit zit onder en je ondergebit zit boven. Kom hier. Ik wrik een paar keer heen en weer en zet de inbouwapparatuur weer op de juiste plek. Hij jammerde als een speenvarken.

"Wie is dit?" zegt Egbertus.

Ik zeg: "Dit is m'n vader. Hij gaat gezellig mee."

"O," zegt Egbertus, "daar had ik eerlijk gezegd niet op gerekend."

"Die man komt nergens, voor hem is dit een dagje uit. Kom op pa," zei ik, "ga lekker zitten" en ik schuif hem op de achterbank. "En niet kwijlen hoor."

Ik kan niet zeggen dat Egbertus erg blijmoedig keek, maar ik dacht: je bekijkt het maar, pa gaat mee.

"Voorzichtig, voorzichtig," riep hij maar. "Denk aan de bekleding, die is erg besmettelijk. Voorzichtig, voorzichtig, nergens aankomen." Hij schoot helemaal in de stress.

Ik dacht nog: als je nou een splinternieuwe auto koopt, schaf er dan een aan met bekleding die niet besmettelijk is. Ja toch?'

'Zou ik wel doen,' zei ik en geloofde er zelf geen woord van.

'Ik zeg dus: "Je hoort het pa, voorzichtig met de bekleding en als je moet pissen moet je me even waarschuwen. Ja," zeg ik tegen Egbertus, "hij laat het soms gewoon lopen hoor. Maar hij heeft vandaag een extra dikke luier om."

Afijn, ik stap in, maar vergeet helemaal de hond. Ogenblikje zeg ik, ben zo weer. Ik grijp de hond bij z'n nekvel en zet hem naast pa op de achterbank.

Je had Egbertus moeten zien. Helemaal in paniek. Z'n ogen rolden zowat uit z'n kassen.

"Wat is dit?!"

"Dit is een hond," zeg ik.

"Die gaat toch zeker niet mee?"

"Dacht het wel," zeg ik, "rije maar."

Hij heeft de hele weg gejammerd en geklaagd. Dat het zo'n dure auto was, dat de bekleding zo besmettelijk was, dat hij dacht met mij alleen op stap te gaan. Hij hield niet op, ik werd er Gallisch van.

"Mag het raampje bij de hond even open?" vroeg ik, terwijl ik achterom keek en zag dat Caesar z'n tong een eind uit z'n bek hing en kwijl op de achterbank sijpelde. Nu vlekt hondenkwijl niet. Heb ik gelijk?'

'Ik heb geen hond,' zei ik.

'Afijn, wij komen bij de Bedriegertjes aan. Ken je de Bedriegertjes?' vroeg ze.

'Ik ben er nog nooit geweest,' antwoordde ik, 'maar ik weet dat het fonteintjes in een mozaïekvloer zijn die op willekeurige ogenblikken water spuiten.'

'Klopt,' zei ze, 'en als je daar niet op bedacht bent word je dus zeiknat. Nou, en dat gebeurde dus. Ik zeg nog: "Pa, loop effe door." Maar hij hoorde het niet, bleef staan en vroeg: "Wat zeg je?"

"Loop effe do …" Te laat. Opeens beginnen die fonteinen te spuiten en binnen no time was 'ie zeiknat. Ik ren op hem af en toen ik bijna bij hem was, gleed ik uit over al dat water en lag ik op m'n rug. Je raadt het al … ook drijfnat. Caesar vond het prachtig. Hij rende door het water en was binnen de kortste keren ook kledder.

"We gaan naar huis," zegt Egbertus opeens.

"Naar huis?" zeg ik. "Waarom?"

"Omdat ik er genoeg van heb," zegt die eikel.

Hij keek ons aan alsof hij getuige was van een bombardement en moet kennelijk gedacht hebben: daar gaat m'n besmettelijk bekleding.

Wij weer naar de auto. Pa en Caesar weer op de achterbank. Overal water. Tot overmaat van ramp begon pa ook nog te kwijlen. Hier, zeg ik, heb je een toverbal. In je mond houden. Maar ja, dat is nou juist de aardigheid: uit je mond nemen en kijken naar de kleurtjes. In en uit ging dat ding en z'n handen zaten onder. Hij pikte aan alle kanten. In m'n ooghoeken zag ik dat hij die afveegde aan de bekleding. Plotseling zag ik een donkere plek bij zijn gulp. Zat hij verdorie in z'n broek te sassen. Luier misschien toch niet dik genoeg.

Egbertus keek stoïcijns voor zich uit, met een gezicht dat boekdelen sprak. Mijn hemel, wat keek die vent chagrijnig zeg. Hij had een kop als een boei. Hij kookte.

"Ik maak je bekleding thuis wel even schoon," zei ik, "met een beetje groene zeep." Helemaal verkeerd. Mocht absoluut niet.

Hij zette ons thuis af. De achterbank zag er niet uit. Kletsnat en overal vlekken.

"Mijn nieuwe auto, helemaal bedorven. Kijk nou toch! Kijk nou toch!" Wat een gejammer zeg. Ik dacht: nog even en hij barst in huilen uit.

"Gelukkig zijn we weer heelhuids thuisgekomen," zei ik, "en dat is toch maar het belangrijkste." Ik dacht: krijg het heen en weer met je bekleding.

"Dit is de laatste keer dat ik je in m'n auto meeneem," beet hij me toe, stapte in en reed weg. Ik heb hem nooit meer gezien. Jij?'

'Nee, zei ik, 'ik ook niet.'

'Zou kunnen natuurlijk. Jij als buschauffeur ziet natuurlijk heel veel mensen.'

'Als eh ...? Nou …'

'Wat een spektakel om zo'n bekleding. Alsof de wereld verging. Wij hebben in ieder geval een moorddag gehad.'

Ze stond ze op.

'Ik vond je trouwens wel een goeie chauffeur. Je reed zo lekker rustig.'

'Dank u wel,' zei ik. Mijn bedankje raakte kant noch wal.

'Tot ziens op de bus,' zei ze en wandelde weg.

Inmiddels was duidelijk geworden wie ik was. Wie zij was zou waarschijnlijk voor altijd een raadsel blijven. Ik zou er vast en zeker wakker van liggen.

 

© Carl Slotboom / mei 2021

www.carlslotboom.nl

www.tekstbureau-carlslotboom.nl