DAG PIET
DAG PIET
Rond het middaguur kwamen de jongens bij elkaar. Schuifelend en gestoken in hun beste kloffie, riekende naar mottenballen en reeds lang vervlogen tijden. Ze rommelden wat met de tafeltjes en stoeltjes van het terras, schoven heen en weer, net zolang tot zich een kring had gevormd naar ieders tevredenheid. Toen iedereen zat, kwam de kastelein naar buiten met een dienblad, met daarop voor ieder een glaasje jonge jenever. Aan de hemel pakten zich donkere wolken samen, die echter, als men het weerbericht mocht geloven, over zouden trekken en elders in het land voor regen zouden zorgen. Het was broeierig.
Ik zat afzijdig van de groep en vroeg mij af wat dit gezelschap, dat louter uit oudere mannen bestond, ertoe had gebracht zich op dit terras te verzamelen.
Een wat zware man, met een gezicht alsof hij die nacht slecht had geslapen, hief zijn glas. 'Nou jongens,' riep hij, 'op Piet dan maar.'
'Op Piet,' stemden de anderen bij, terwijl de glaasjes de hoogte ingingen.
'Piet is dood,' zei de man die het dichtst bij mij zat.
'Ik had al zo'n vermoeden,' antwoordde ik.
'Vandaag gaan we hem begraven.'
'Maar eerst nemen we er nog een,' zei een van de mannen, terwijl hij opstond en in de kroeg verdween om een nieuwe ronde te bestellen.
'Kijk,' zei de man die al eerder het woord tot mij gericht had, 'wij zijn de vriendengroep van Piet. Dit hier,' en hij wees naar de kroeg, 'was onze thuisbasis. Nou ja … thuis. Piet had helemaal geen thuis, hij zwierf over straat. Ja, eigen keuze hoor.' Het laatste had iets van een eigen schuld, dikke bult verwijt in zich. 'We hebben hemel en aarde bewogen om hem aan een knappe kamer te helpen. Die heeft 'ie ook gekregen, maar hij liep liever over straat. Ja … en wat moet je dan? Je kunt iemand moeilijk dwingen en Piet al helemaal niet.'
De man die de nieuwe ronde had besteld kwam weer naar buiten en nam weer plaats tussen de anderen. 'Er wordt aan gewerkt,' zei hij.
'Maar goed,' vervolgde de man naast mij zijn verhaal, 'we hebben Piet nooit laten vallen.'
'Dat is mooi,' zei ik.
'Hij had een kleine uitkering en kon nooit eens een rondje geven. Geeft niet, geen probleem, dat deden wij dan voor hem. "Dit rondje is van Piet jongens," riepen we dan, terwijl we het nota bene zelf moesten betalen. Wij zorgden dus voor de versnaperingen. Ja, daar ben je vrienden voor, zeg nou zelf. Het probleem was echter dat Piet zoop als een tempelier. Wat we daar niet ingegoten hebben … met geen pen te beschrijven.'
De kastelein kwam weer naar buiten en zette het dienblad op een tafeltje.
'Rustig aan jongens,' zei hij, 'we moeten 'm nog begraven.'
'Was Piet alleen?' wilde ik weten.
'Hij was getrouwd geweest. Een dráák van een wijf, ene Gea. Haar op de tanden en armen als een dokwerker. Mijn hemel, wat een loeder. Ze heeft hem vanaf de eerste dag dat ze in het huwelijksbootje stapten het leven zuur gemaakt. Dit deugde niet, dat deugde niet. Hij mocht dit niet, hij mocht dat niet. Wat een leven zeg, de honden lustten er geen brood van. Piet raakte hem af en toe flink en als hij dan midden in de nacht naar binnen wilde, had dracula de deur op het nachtslot gedraaid en de sleutel aan de binnenkant laten zitten. Kon hij er niet in. Hij sliep dan op een bankje in het park. Was niet zo'n probleem, want hij was dan zo lazarus dat hij overál kon slapen.
We zeiden weleens: "Waarom ga je niet bij haar weg?"
"Ja," was dan steevast het antwoord, "en dan?"
Was natuurlijk ook weer waar. En waar moet je naartoe? Ze hadden geen kinderen waar hij eventueel heen had gekund. Maar goed, dat reptiel bleef hem maar treiteren en op een dag barstte de bom. Ze had hem al uren zo gesard, dat het opeens zwart voor zijn ogen werd. Hij haalde uit en gaf haar zo'n knal voor d'r kop dat ze gestrekt ging.'
Weer stond er iemand op om nieuwe voorraad te bestellen. Ze wisten er weg mee, de vriendengroep.
'Ook een jonkie voor deze meneer,' zei mijn gesprekspartner, terwijl hij naar mij wees. 'Je lust toch wel een jonkie?'
'Lekker,' antwoordde ik.
'Dat zei Piet ook altijd.'
'En toen?' wilde ik weten.
'Toen heeft 'ie z'n biezen gepakt en is op straat terecht gekomen. Ik zou het niet kunnen, maar het was in ieder geval beter dan hij gewend was. Er was na al die jaren echt iets in die man geknapt. Kun je je dat voorstellen?'
Ik probeerde het.
'Zoals gezegd: wij ritselden een knappe kamer voor 'm. Maar Piet zwierf liever over straat. Een gevoel van vrijheid denk ik. Een gevoel dat hij zijn hele huwelijk niet had gekend. Als het heel koud was, zocht hij onderdak bij de opvang of bij het Leger des Heils. Allemaal hele lieve mensen, die zich het lot van zulke arme sloebers aantrekken. Iedereen kan op de straat terechtkomen, neem dat maar van mij aan. Daar is niet veel voor nodig.'
De kastelein kwam naar buiten en er volgde dezelfde procedure als voorheen. Ieder nam een glas en weer werd er op Piet gedronken. Ik dronk deze ronde driftig mee. Want dat kan ik heel erg goed; als er gratis wordt getapt drink ik op Jan en alleman, ongeacht wie.
'Als je maar lang genoeg over straat zwerft, krijg je zelfs dáár je eigen plekjes. Andere daklozen weten dat en respecteren dat ook. Piet had een eigen bankje in het Vondelpark. Ja, het was natuurlijk niet zijn eigendom, maar je begrijpt wat ik bedoel.'
Ik begreep het.
'Op dat bankje zat hij bij mooi weer de hele dag voor zich uit te kijken. Ja, wat moet je anders doen? Ook sliep hij er 's nachts wel. Hij kroop dan in de slaapzak die hij altijd bij zich had en snurkte het hele Vondelpark bij elkaar. Maar wat gebeurt er op een zonnige dag?'
'Geen idee,' antwoordde ik.
'Kun je ook niet weten, maar ik ga het je vertellen. Op een dag kuierde hij wat door het park en ziet vanuit de verte iemand op zijn bankje zitten. Nu gebeurde dat natuurlijk regelmatig, die bankjes zijn openbaar bezit. Nou had Piet daar een hele slimme oplossing voor. Hij ging dan ook op het bankje zitten, deed net of z'n neus bloedde en kroop heel dicht tegen z'n buurman of buurvrouw aan.'
Hier stopte de man even, nipte aan zijn glaasje en nam een minuscuul slokje. 'Heeft er weleens een dakloze vlak naast je gezeten?' vroeg hij.
'Nee,' zei ik, 'niet dat ik mij kan herinneren.'
'Nou, dan wil je snel weg hoor en dat gebeurde dan ook altijd. De mensen die op dat bankje zaten smeerden hem altijd onmiddellijk en zo had Piet zijn bankje weer voor zichzelf en om dat zo te houden ging hij er languit op liggen. Maar goed, hij kuiert dus door het Vondelpark en ziet iemand op zijn bankje zitten. Als hij dichterbij komt ziet hij dat het zijn ex is. Hij herkent haar onmiddellijk aan haar chagrijnige smoelwerk. Hij blijft even staan en ergens in zijn binnenste begint het te borrelen. Eerst een beetje gebubbel, maar het kookpunt was al snel bereikt. Hij loopt naar het bankje en blijft vlak voor dat wijf staan. Ze herkende hem eerst helemaal niet eens en zal zich misschien afgevraagd hebben wat die man van haar wilde.
Piet gooit zijn rugtas naast haar neer en buigt zich naar haar voorover. Plotseling grijpt hij die draak bij haar strot en zegt: "Als jij niet als de sodemieter van mijn bed afkomt, mep ik je het hele Vondelpark door!"
Ze wist niet hoe snel ze er vandoor moest gaan. Eén nul voor Piet, maar nou is 'ie dood.'
'En waar is Piet aan gestorven?' vroeg ik, terwijl ik besefte dat ik al enige sympathie voor de overledene begon op te brengen.
'Hartstilstand.'
'Mooie dood,' zei ik.
'Geen idee,' zei de man, 'ik heb het genoegen nog niet mogen smaken.' Hij moest er zelf om lachen.
'Hij zat op z'n bankje in het Vondelpark toen z'n rikketik ermee ophield. Je zou kunnen zeggen: vredig thuis gestorven. Een man die aan het joggen was zag hem zitten met zijn kin op z'n borst. Die man dacht in het voorbijgaan nog: een slapende man op een bank. Toen hij na drie kwartier weer langsliep, zat Piet nog steeds in dezelfde houding. Die man is toen maar eens even gaan kijken en schrok zich het apelazarus. Afijn, politie gebeld en het hele circus is op gang gekomen. Piet had een begrafenisverzekering, maar die was bij lange na niet toereikend om iemand knap onder grond te stoppen. Wij hebben de rest bijgelapt. Heeft 'ie jaren op onze kosten gezopen, nu moeten we ook nog opdraaien voor z'n begrafenis. Maar ja, daar ben je vrienden voor, ja toch?'
In de verte draaide een lijkauto de gracht op.
'Daar komt 'ie,' riep een van de mannen.
'Het is toch wel heel bizar,' zei de man naast mij, 'dat je met zo'n sombere auto naar het Paradijs gereden wordt. Waarom niet met de fanfare en een paar lekkere meiden als dansmarietjes?'
Langzaam naderde de auto het terras en omdat alle mannen opstonden deed ik het ook maar. Voor de kroeg stond de auto stil, als een laatste groet aan de man die zoop als een tempelier, maar nu voorgoed van de drank af was. Lekker goedkoop voor de vriendengroep. De kastelein kwam naar buiten en deed de deur op slot. Na enige ogenblikken begon te auto weer te rijden en de mannen sloten aan. Heel langzaam reed Piet, begeleid door zijn vrienden, die inmiddels enigszins wankel ter been waren, naar zijn laatste rustplaats.
Dag Piet.
© Carl Slotboom / april 2021
www.tekstbureau-carlslotboom.nl