VERGANE GLORIE


VERGANE GLORIE.

Voor de ingang van het verenigingsgebouw, dat te goed was om afgebroken te worden, maar wel hunkerde naar een opknapbeurt, stond een bord waarop iemand met onvaste hand had geschreven: heden rom­melmarkt.

Hoewel ik inmiddels op een leeftijd aangekomen ben dat ik dergelijke rommelmarkten, waarbij de nadruk doorgaans op het woord rommel ligt, blindelings kan uittekenen, ging ik deson­danks door de openstaande deur naar binnen. Je kunt immers nooit weten. Het geluk schiet niet zelden omhoog uit de meest onver­wachte hoek, want ook de ver­meende handelaren hebben niet altijd deskundige kijk op hun waar.

Het verenigingsgebouw bestond uit een lange, bedomp­te zaal, waar een blauwe walm van sigarettenrook en de lucht van ver­schraald bier hing. Aan de wand hing een prijzen­kast met bekers en vlagge­tjes in allerlei formaten, die, zo las ik op de opschriften, bij elkaar gevlogen waren door de duiven van de duiven­vereniging.

Een schraal zonnetje probeerde door het hoge ven­ster nog enig optimisme te strooien door de troos­teloze zaal.

 

Links en rechts lag op lange tafels de handel niet bijzon­der uitnodigend uitgestald. Het leek alsof er kort tevoren een kleine aardbeving was geweest en men het wel best had gevonden de puinhopen te ruimen.

‘Wie maakt me los?’, riep een kalende man met een om­vangrijke buik. Een kreet die deed vermoeden dat hij nog slechts een paar artikelen voor zich op de tafel had liggen. Het "losma­ken" zou, gezien de hoeveelheid, op zijn minst een paar uur in beslag gaan nemen. Bovendien waren er slechts een paar mensen in het zaaltje en die leken allerminst op het punt te staan aan de oproep van de verkoper gehoor te geven.

‘Ik heb al zoveel rommel’, zei een oudere vrouw tegen een meneer, die keek alsof hij verdwaald was en de uitgang niet meer kon vinden: ‘ik kom om in de rotzooi.’

Achter in het zaaltje was een klein toneeltje, waar­op een paar kinderen speelden en die hierbij vooral zeer veel herrie maakten.

Mijn oog viel op een kleine man, die met een koffer in zijn hand, midden in de zaal stond met een blik alsof hij in een vorig leven iets kwijtgeraakt was, maar niet meer precies wist wat.

Zijn gelaat glom en vertoonde hier en daar rode plekken, alsof hij zojuist een schoonheids­behande­ling had ondergaan, die abrupt was afgebro­ken. Toen ik hem passeerde glimlachte hij tegen me. Hoewel ik hem niet kende, meende ik in zijn glimlach iets te her­kennen, wat me om onduidelijke reden onmiddellijk naar mijn jeugd te­rug­voerde.

‘Volgens mij hebben wij elkaar al eens ontmoet’, zei ik, terwijl ik bij hem bleef staan.

‘Best mogelijk’, zei hij. ‘Witschge is de naam, Cor Witschge.’

‘De acteur Cor Witschge?’

Hij knikte.

‘Maar dan bent u Pipo de Clown, van de televisie’, zei ik op een toon alsof hij dat zelf niet zou weten en ik hem eraan wilde herinneren.

‘Dat was ik, maar dat is lang geleden’, antwoordde hij, ‘uw tijd neem ik aan’.

‘U bent werkelijk dé Pipo de Clown van de televisie?’, zeurde ik verder, want dat kan ik, ongelofe­lijk zeuren.

‘Televisieclowns bestaan niet meer’, zei hij, terwijl hij zijn koffer neerzette. ‘De tijden zijn veran­derd. Welke clown reist nog met een ezelswagen de wijde wereld rond vandaag de dag?’

Mijn gedachten gingen uit naar de jaren zestig toen Pipo de Clown elke woensdagmiddag, van vijf tot kwart voor zes, de harten van miljoenen Nederlandse kinde­ren, waarvan ik er een was, veroverde. Een goedmoe­dige lieve clown, voortdurend in conflict met zijn te dikke circusdirecteur, die door hem steevast "Dikke Deur" werd genoemd.

‘Gôh’, zei ik, niet bijzonder vindingrijk.

‘Ik was ooit een begrip voor de jeugd, maar de kin­deren vandaag de dag zegt het niets meer. Het zijn juist de mensen van uw leeftijd die mij altijd aan­spreken.’

‘Zit daar uw clownspak in?’, vroeg ik, terwijl ik naar de koffer wees.

‘Nee, daar zit Pipo in’, antwoordde hij en staarde langdurig naar de koffer die naast hem op de grond stond. Het verschil tussen het clownspak en de fi­guur Pipo was voor hem een wereld van onderscheid.

‘U heeft hier opgetreden?’, vroeg ik nieuwsgierig, want ik ben behept met de nare ge­woonte alles te willen weten.

‘Ik was uitgenodigd door de speeltuinvereniging’.

Mijn blik dwaalde door de troosteloze zaal en naar de kinderen die nog altijd op het toneel speelden en enthousiast de vale gordijnen open en dicht deden. Subtiel vermaak.

‘Er was zoals altijd weinig publiek’, zei hij, ‘maar ach, een mens went aan alles.’

Even later verliet hij de zaal. Een kleine gebo­gen man, het verleden met zich meeslepend in een koffer.

Alles is vergankelijk, maar roem wel het meest.

Dag bloemen, dag vogels, dag meneer Witschge.

 

© Carl Slotboom / midden jaren 1980

www.carlslotboom.nl

www.tekstbureau-carlslotboom.nl